
Jurisprudentie
AA4861
Datum uitspraak1999-12-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3067 AW, 97/3069 AW en 97/3070 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3067 AW, 97/3069 AW en 97/3070 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/3067 AW, 97/3069 AW en 97/3070 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
de Korspbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van
4 maart 1997, nrs. AW 95/780, AW 95/2352 en AW 96/1581, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarna namens appellant nadere stukken zijn ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 1999.
Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr E. van Lunteren en L.W. Rijntalder, beiden werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest, is het heropend. Gedaagde heeft de Raad desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van
11 november 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr Röttgering voornoemd en appellants echtgenote C. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr Van Lunteren voornoemd en Rijntalder voornoemd. Als getuige is verschenen en gehoord D., destijds de directe chef van appellant.
II. MOTIVERING
De Raad volstaat, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten, met het volgende.
Appellant, sedert 1 augustus 1990 hoofdagent in dienst bij de gemeentepolitie te Rotterdam, is op 9 december 1993 beoordeeld over de periode van 1 juni 1991 tot
1 oktober 1993. Tegen die (ongunstige) beoordeling heeft hij geen bezwaar gemaakt. Een over de periode van 1 oktober 1993 tot 1 april 1994 vastgestelde beoordeling is na bezwaar bij besluit van 10 januari 1995 (hierna: besluit 1) gehandhaafd.
Naar aanleiding hiervan is appellant bij besluit van 26 januari 1995 met ingang van 1 mei 1995 eervol ontslag verleend uit de dienst van voormelde politieregio waarnaar hij inmiddels als gevolg van de reconstructie van het politiebestel in Nederland was overgegaan. Tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar heeft appellant beroep ingesteld. Op 14 februari 1996 (hierna: besluit 2) is het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en is het beroep tegen het niet tijdig op bezwaar beslissen niet-ontvankelijk verklaard, zulks met een bepaling omtrent griffierecht.
Omtrent het hoger beroep, dat beperkt is tot de besluiten 1 en 2, overweegt de Raad als volgt.
Besluit 1
Volgens de bij besluit 1 gehandhaafde beoordeling functioneerde appellant over het tijdvak van 1 oktober 1993 tot 1 april 1994 ruim onvoldoende ondanks een langdurig begeleidingstraject en coaching bij de afhandeling van zaken.
Deze beoordeling houdt naar het oordeel van de Raad in rechte stand nu zij de door de rechter aan te leggen terughoudende toets of zij op onvoldoende gronden berust doorstaat. Uit de beoordeling en uit het verslag van het beoordelingsgesprek blijkt dat appellant op essentiële punten ernstig tekortschoot, hetgeen appellant blijkens die stukken in hoofdzaak ook niet heeft weersproken. Of het gebrekkig functioneren mogelijk een medische oorzaak had, kon hierbij gelet op de betekenis van een beoordeling buiten beschouwing blijven. In de omstandigheid dat de beoordeling een vrij korte periode betrof waarin appellant bovendien veel afwezig was wegens verlof en ziekte, kan de Raad geen aanleiding zien om te oordelen dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust, mede in aanmerking genomen dat de resultaten van de beoordeling vrijwel overeenkwamen met die van de beoordeling over het tijdvak van 1 juni 1991 tot 1 oktober 1993.
De aangevallen uitspraak moet derhalve voor wat betreft besluit 1 worden bevestigd.
Besluit 2
Het bij besluit 2 gehandhaafde ontslag is op basis van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van lichaams- of zielsgebreken.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad komen vast te staan dat appellant gedaagde een aantal malen heeft geattendeerd op de mogelijkheid dat zijn disfunctioneren een medische oorzaak had, bijvoorbeeld bij twee in februari 1993 en januari 1994 gehouden functioneringsgesprekken. Beide malen is weliswaar afgesproken dat appellant zelf voor het medische traject zou zorgdragen, maar blijkens de verklaring van de getuige D. was het in de destijds bestaande taakverdeling de verantwoordelijkheid van het hoofd P&O om hierover als professioneel begeleider met appellant contact te onderhouden. De getuige was er voorts van op de hoogte dat appellant in 1994/1995 in het Radboud ziekenhuis werd behandeld. Appellant heeft daarnaast in 1992 de korpsarts genformeerd, evenals op 6 april 1994 toen blijkens de medische kaart naar voren is gekomen dat appellant sinds 1½ jaar psychologisch werd begeleid en 20 jaar voordien een bromfietsongeval met een contusio cerebri had gehad waarna hij twee weken in coma was geweest. Dat de korpsarts in zijn "bedrijfsgeneeskundig besluit" van 2 mei 1994 concludeerde dat de gerezen problematiek (slechts) een bedrijfsorganisatorische oorzaak had, neemt niet weg dat hij en daarmee gedaagde over informatie beschikte die er op duidde dat er wellicht (mede) een medische oorzaak was.
Gelet op deze signalen en de daaruit naar voren komende informatie was er voor gedaagde alleszins aanleiding om, voorafgaand aan (de handhaving van) zijn besluit tot ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan wegens ziekten of gebreken, te onderzoeken of appellants disfunctioneren een ziekte of gebrek als (overwegende) oorzaak had.
De afspraak dat appellant zelf het medische circuit zou benaderen, kon aan deze gehoudenheid geenszins afdoen. Evenmin kan gedaagdes stelling dat de korpsarts niet van de uitkomsten van de in 1992 verrichte neurologische en neuropsychologische onderzoeken op de hoogte was aan voormelde gehoudenheid afdoen, nu appellant op beide zittingen van de Raad onweersproken heeft gesteld dat hij de korpsarts nadrukkelijk op die onderzoeken heeft gewezen en hem toestemming heeft gegeven van de resultaten kennis te nemen.
Gedaagde heeft tenslotte nog betoogd dat uit de door hem verstrekte nadere stukken - waaronder een rapportage van 10 juni 1999 van de toen fungerende korpsarts - blijkt dat appellants ongeschiktheid niet (in overwegende mate) door medische factoren is veroorzaakt. De Raad kan deze conclusie evenwel niet uit de overgelegde stukken trekken. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de korpsarts in laatstbedoelde medische rapportage op basis van bedoelde stukken verklaart dat bij appellants ongeschiktheid naast karakterologische factoren zeker ook medische factoren een rol spelen - zij het vooral de gevolgen van alcoholabuses, maar ook de gevolgen passend bij een posttraumatische laesie - en daaraan toevoegt dat hij de sterkte van deze afzonderlijke factoren niet kan vaststellen.
Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat gedaagde de bij besluit 2 gehandhaafde ontslagverlening onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en aldus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld, zodat dit besluit en in zoverre ook de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven.
De Raad ziet termen om gedaagde te veroordelen in de kosten van aan appellant verleende rechtsbijstand ten bedrage van f 2.840,- in hoger beroep en ten bedrage van f 1.420,- terzake van besluit 2 in eerste aanleg. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient het griffierecht dat appellant in hoger beroep en terzake van besluit 2 in eerste aanleg heeft betaald, te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald. Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze besluit 2 betreft;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het primaire beroep tegen besluit 2 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde op het bezwaar tegen zijn besluit van 26 januari 1995 opnieuw besluit met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 4.260,-, te betalen door de politieregio Rotterdam-Rijnmond;
Bepaalt dat de politieregio Rotterdam-Rijnmond aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A. Bach Kolling.
HD
29.11
Q